ladyLein startpagina
00. Start-filosofie
01. Inleiding
02. Einde van de mythen, Natuurfilosofen, Einde van het Lot
03. Sofisten, Socrates, Plato, Aristoteles
04. Hellenisme
05. De indo-europeanen, semieten en de vermenging
06. De middeleeuwen, Augustinus, Thomas van Aquino
07. Renaissance, Reformatie
08. Barok en rationalisme, Descartes, Spinoza
09. Empirisme, Locke, Hume, Berkeley
10. de Verlichting, Kant
11. Romantiek, Hegel, Kierkegaard
12. Naturalisme, Marx, Darwin, Freud
13. Schopenhauer, Nietzsche, Heidegger
14. Existentialisme, Sartre, Beauvoir
15. Twintigste eeuw
      

Empirisme 

                                      Locke ; Hume ; Berkerley

Een rationalist is iemand die een groot vertrouwen heeft in de betekenis van het denken. Een rationalist gelooft dat de rede een bron van kennis is. Hij gelooft ook meestal dat de mens bepaalde  aangeboren ideeën heeft die in zijn bewustzijn aanwezig zijn, voordat hij enige ervaring heeft opgedaan. Hoe duidelijker zo'n idee of voorstelling er is, des te zekerder is het dat het ook met de werkelijkheid overeen komt. Descartes had een duidelijke voorstelling van een volmaakt wezen. Op grond daarvan concludeerde hij dat er een echte god bestaat.

Zo'n rationalistische denkwijze was typerend voor de filosofie uit de zeventiende eeuw. De belangrijkste waren Descartes, Spinoza en Leibiz. Ook komt het voor in de middeleeuwen en bij Plato en Socrates.

Maar in de 18de eeuw kwam er steeds meer kritiek op het rationalisme. Verschillende filosofen gingen er van uit dat we geen enkel bewustzijn hebben voordat we zintuiglijke ervaringen hebben opgedaan. Deze zienswijze wordt empirisme genoemd. Empiristen zijn ervaringsfilosofen. De belangrijkste waren Locke, Hume en Berkerley.

Dat waren britten en de rationalisten Descartes, Spinoza en Leibiz waren frans, nederlands en duits. Daarom spreekt men van het britse empirisme en het continentale rationalisme.

Een empirist wil alle kennis over de wereld afleiden uit wat de zintuigen ons vertellen. De klassieke formulering van een empirische houding komt van Aristoteles. Hij zei dat dat er niets in het bewustzijn is wat niet eerst in de zintuigen is geweest. Die visie was een uitgesproken kritiek op Plato, die zei dat de mens met een aantal ideeën uit de ideeënwereld ter wereld kwam. Locke herhaalt de woorden van Aristoteles. Maar hij gebruikt ze als uitgesproken kritiek op Descartes.

We hebben geen aangeboren ideeën of voorstellingen van de wereld. We weten niets van de wereld waarin we terecht komen voordat we die hebben gezien. Als we een idee of voorstelling hebben die we niet in verband kunnen brengen met iets dat we hebben meegemaakt, dan is het een valse voorstelling. Als we een woord als God of eeuwigheid of substantie gebruiken, dan staat ons verstand stil. Want niemand heeft dat ooit ervaren. Zo kunnen er indrukwekkende verhandelingen geschreven worden, maar die bevatten geen enkele nieuwe kennis, het zijn hersenspinsels. De filosofen uit de zeventiende eeuw hadden een hele serie van dergelijke geleerde verhandelingen geërfd. Die moesten nu onder de loep genomen worden. Alle loze gedachten moesten eruit gehaald worden. De gedachten die aan de menselijke ervaringen gekoppeld konden worden moesten eruit gezeefd worden, de rest weggegooid.

Locke

John Locke leefde van 1632 tot 1704. Zijn belangrijkste werk verscheen in 1690, "an essay concerning human understanding". Zijn project bevatte twee vragen:
1- waar halen mensen hun gedachten en voorstellingen vandaan?
2- kunnen wij vertrouwen op wat onze zintuigen vertellen?

1 Waar halen mensen hun gedachten en voorstellingen vandaan?
Volgens Locke zijn alle gedachten en voorstellingen die wij hebben een reflectie van wat we gezien en gehoord hebben. Voor we iets gewaarworden is ons bewustzijn leeg en inhoudsloos. Dan gaan we waarnemen, zien, ruiken, horen, proeven, voelen. Niemand doet dat intenser dan een klein kind. Op die manier ontstaan de eenvoudige ideeën, oftewel de uiterlijke ervaring. Maar het bewustzijn ontvangt die uitwendige indrukken niet passief. De eenvoudige ideeën ondergaan een bewerking door middel van denken, redeneren, geloof en twijfel. Zo ontstaan volgens Locke de reflectie-ideeën, oftewel de innerlijke ervaring.

Via de zintuigen krijgen we enkelvoudige waarnemingen binnen. Een kind die een appel voor het eerst eet, krijgt het niet als totaal gewaar. Het ziet de kleur, het proeft de smaak, het ruikt de geur. Pas als het kind vaker en appel gegeten heeft kan het denken " ik eet een appel".  Dan is er een complexe voorstelling van een appel gevormd. 
Volgens Locke is alle kennis die niet terug te herleiden is tot zulke enkelvoudige indrukken valse kennis en moet worden verworpen.

2- Kunnen wij vertrouwen op wat onze zintuigen vertellen?
Locke maakt onderscheidt tussen primaire en secundaire ervaringskwaliteiten.
Primaire kwaliteiten zijn de uitgebreidheid en het gewicht van de dingen, de vorm, de beweging en het aantal. Daarvan geven onze zintuigen de werkelijke eigenschappen aan. Secundaire eigenschappen zijn kleur, smaak, geur en geluid. Hiervan geven de zintuigen niet de werkelijke eigenschappen weer. "Over smaak valt niet te twisten." Wat de ene persoon veel te zuur vindt, vindt de andere persoon helemaal niet zo zuur en juist lekker. Maar dat een sinasappel rond is dat vindt iedereen. De primaire kwaliteiten liggen in de dingen zelf besloten. De secundaire kwaliteiten liggen in de waarnemer besloten. Hier is Locke het dus eens met Descartes: de uitgebreidheid heeft bepaalde eigenschappen die de mens met zijn verstand kan begrijpen.

Ook op andere gebieden stond Locke open voor intuïtieve of demonstratieve kennis.
- Hij dacht dat bepaalde ethische grondregels voor iedereen vanzelfsprekend waren. Hij is aanhanger van het zogenaamde natuurrecht.
- Hij dacht dat het bestaan van God in de menselijke rede besloten lag. Hij vindt dat de erkenning van God uit de menselijke rede voortkomt.
Dit zijn rationalistische trekjes van Locke.

Locke was een voorstander van vrijheid van denken en tolerantie.
Hij maakte zich sterk voor de gelijkheid van de beide seksen. Dat de vrouw ondergeschikt is aan de man, dat vond hij iets dat door mensen was bedacht, dus ook door mensen kon worden veranderd.
Hij was één van de eerste moderne filosofen die zich bezig hield met de rolpatronen. Hij had grote invloed op John Stuart Mill, die een grote rol speelde bij de gelijkstelling van mannen en vrouwen.
Locke was helemaal vroeg als het gaat om een groot aantal liberale gedachten die later in de 18de eeuw tijdens de franse revolutie (1789-1799) tot bloei kwamen. Hij was voor de scheiding van de macht. Hij was tijdgenoot van Lodewijk XIV, die zei "de staat, dat ben ik". Dat was een absoluut heerser en er was een rechteloze toestand. Locke vond dat de wetgevende en de uitvoerende macht gescheiden moest worden om tirannie te voorkomen. Vertegenwoordigers van het volk moeten de wetten opstellen en de koning of regering moet dan die wetten uitvoeren.

De scheiding is nu verdeeld over 1. de wetgevende macht, het parlement,  2. de rechtsprekende macht, de rechtbanken, en 3. de uitvoerende macht, de regering. Deze driedeling is bedacht door Montesquieu (1689-1755), de franse verlichtingsfilosoof.

Hume

David Hume leefde van 1711 tot 1776.Hij was de belangrijkste empirische filosoof. Hij heeft ook de filosoof Immanuel Kant op het spoor van zijn filosofie gezet.Hij groeide op even bij ten het schotse Edinburgh. Hij leefde tijdens de verlichting en was tijdgenoot van de franse filosofen Voltaire en Rousseau. Hij reisde veel door Europa en aan het eind van zijn leven vestigde hij zich in Edinburgh. Zijn belangrijkste werk, "verhandeling over de menselijke natuur" schreef hij toen hij 28 jaar was. Zelf beweerde hij dat hij dat idee voor dat boek al had toen hij 15 was. Als empirist zag Hume het als zijn taak alle onduidelijke begrippen en gedachten-constructies  op te ruimen. Zowel in woord als geschrift was er veel wrakhout van middeleeuwse en zeventiende rationalistische filosofen. Hume wilde terug naar de  directe menselijke gewaarwording. Volgens Hume kan geen enkele filosofie ons op wat voor manier dan ook terugvoeren achter de dagelijkse ervaringen of ons andere gedragsregels geven dan de regels die wij verkrijgen door na te denken over het dagelijkse leven.

In de tijd van Hume geloofde men dat engelen bestonden. Dat zijn mannen met vleugels. Men heeft mannen gezien en men heeft vleugels gezien. Engelen zijn daarom een samengesteld of complex begrip. Twee verschillende ervaringen die in werkelijkheid niet bij elkaar horen maar die in de menselijke fantasie aan elkaar gekoppeld zijn. Het is een valse voorstelling die overboord gegooid moet worden. Zo moeten we onze gedachten en voorstellingen opruimen.
Je moet het beoordelen volgens:
- bevat het een theoretische beschouwing over de uitgebreidheid of hoeveelheid? Nee,
- bevat het soms een ervaringsoordeel over feitelijke verbanden en feitelijk bestaan? Nee,
gooi het dan maar weg want dan is het een drogreden of hersenspinsel.
Hume wilde terug naar de manier waarop een kind de wereld beleeft, voordat alle gedachten en reflecties een plaats in het bewustzijn hebben ingenomen. Veel filosofen leven in hun eigen wereldje, Hume was meer geïnteresseerd in de echte wereld.

De mens kent twee verschillende soorten voorstellingen:
- indrukken: onmiddellijke gewaarwording van de stoffelijke wereld
- ideeën: de herinnering aan een onmiddellijke gewaarwording van de stoffelijke wereld

Zowel indrukken als ideeën kunnen enkelvoudig of samengesteld (complex) zijn.
Locke had het over de appel, verschillende zintuigen nemen wat waar dus is het een complexe waarneming, de voorstelling daarover is ook complex.
Maar de mens maakt ook complexe ideeën terwijl die niet in werkelijkheid bestaan. Zoals de genoemde engelen, Pegasus, een paard met vleugels, e.d. Het bewustzijn is erg goed in knippen en plakken. Het maakt niets zelf maar van de bestaan de dingen kan het heel veel andere dingen maken. Zo maakt het veel valse voorstellingen en ideeën. Zo zegt Humen dat het paradijs en God ook voortkomen uit het knippen en plakken van het bewustzijn. Als je God oneindig intelligent en wijs en goed noemt dan heb je een keer intelligent en wijs en goed ervaren. Maar ook het ik of de persoonlijkheidskern is een samengesteld begrip dat we gebruiken zonder na te denken of het klopt. Die voorstelling was de basis van Descertes, daarop was zijn hele filosofie gebaseerd. (Cogito, ergo sum: ik denk dus ik ben. Hij vond dat dat denkende "ik" reëler was dan de fysische wereld die we met onze zintuigen waarnemen.)
Hume wilde alle gedachten en voorstellingen aanpakken die niet tot overeenkomstige indrukken kunnen worden herleid. Hij wil al het zinloze gepraat weghalen dat zolang het metafysische denken (denken over bovenzintuiglijke dingen)  heeft beheerst en in diskrediet heeft gebracht.

Wat is je "ik" die je waarneemt. Je kan soms humeurig zijn, soms moeilijk beslissingen nemen, je kan dezelfde persoon de ene keer aardig de andere keer vervelend vinden. Je neemt je "ik" dus complex waar. Wat is het idee dat je hebt van je "ik". Je bent een andere dan toen je klein was. Je voelt je steeds verschillend, de meningen verschillen steeds. Je "ik"-voorstelling is in werkelijkheid een lange keten van enkelvoudige indrukken die je nooit op één en hetzelfde moment hebt opgedaan. Het is een bundeling of verzameling van verschillende gewaarwordingen die elkaar met onbegrijpelijke snelheid opvolgen en zich in een voortdurende veranderende stroom bevinden. Volgens Hume hebben we onder of achter de opvattingen en gemoedsstemmingen die komen en gaan, geen achterliggende persoonlijkheid. In werkelijkheid is de film een som van momenten. De mens heeft dus geen onveranderlijke persoonlijkheidskern.

Boeddha zei 2500 jaar geleden hetzelfde. Boeddha beschouwde het menselijke leven als een onafgebroken reeks mentale en fysieke processen die van moment tot moment veranderen. Een baby is niet dezelfde persoon als de volwassene en je bent niet dezelfde persoon als gisteren. Van niets kan ik zeggen dat dit van mij is en van niets kan ik zeggen dat ik dit ben. Er bestaat dus geen "ik" of persoonlijkheidskern.

In het verlengde van een onveranderlijk  "ik" beschouwden veel rationalisten het als een vaststaand feit dat de mens een onsterfelijke ziel heeft. Volgens Hume en Boeddha is dat ook een valse voorstelling. 
Boeddha zei tegen zijn leerlingen voordat hij stierf: "Alles wat samengesteld is, is vergankelijk."
Hume wees elke poging om onsterfelijkheid van de ziel of het bestaan van God te bewijzen, af. Hij vond denken dat je religieus geloof met het menselijke verstand kan bewijzen, rationalistisch geraaskal. Hume was geen christen, mar hij was ook geen overtuigend atheïst. Hij was een agnosticus, iemand die niet weet of er een god bestaat.Hij hield mogelijkheden open. Maar religie is gebaseerd op geloven. Met de filosofie van Hume werd de laatste koppeling tussen geloof en de wetenschap, o.a. filosofie, opgeheven.

Hume geloofde niet in wonderen, maar sloot ze niet bij voorbaat uit. Maar hij had ze zelf nog nooit meegemaakt.  Hij vond wonderen een inbreuk op de wetten van de natuur. Maar je kan niet zeggen dat je de wetten van de natuur ervaren hebt. Dat een steen op de grond valt als je hem loslaat kan je wel ervaren, de zwaartekracht als wet niet. Je hebt vaak ervaren dat een steen op de grond valt als je hem loslaat, maar je kan niet ervaren dat een steen altijd op de grond valt als je hem loslaat. Doordat je vaak hetzelfde meemaakt ga je dat ook verwachten, En die verwachtingen worden de voorstellingen van de natuurwetten. Hume gelooft ook dat een steen op de grond valt als je hem loslaat, maar hij heeft het waarom nooit ervaren. Een volwassene zou zich verbazen als een steen niet op de grond valt als je hem loslaat, een kind van één zou dat niet gek vinden. Want een kind van één is nog niet gewend aan de wetten van de natuur. Volwassenen zijn gewend aan de dingen die ze ervaren. Zo vindt een klein kind een goochelaar niet leuk want die begrijpt niet wat er afwijkend is aan wat de goochelaar doet, namelijk de illusie opwekken dat hij de wetten van de natuur opheft. Een kind is nog geen slaaf van de gewenning. Een kind stelt zich zonder vooringenomen opvattingen op.

Wanneer Hume de macht van de gewenning analyseert, concentreert hij zich op de "wet van oorzaak en gevolg". Alles wat gebeurt moet een oorzaak hebben. We verwachten dat het ene op het andere volgt. Dat ligt niet in de dingen zelf besloten maar dat zit in ons bewustzijn. En die verwachting heeft met gewenning te maken. Je kan de natuurwetten niet ervaren.

Dat je nadenkt over die gewenning is belangrijk omdat je door gewenning te snel conclusies kan trekken. Als je een kudde zwarte paarden ziet wil dat nog niet zeggen dat alle paarden zwart zijn. Of dat alle raven zwart zijn. We denken dat de bliksem de donder veroorzaakt, omdat de bliksem eerst komt. Maar eigenlijk gebeuren die tegelijk en is er een derde factor, de elektrische ontlading, die de oorzaak is. Zo ontstaat ook bijgeloof door te snelle conclusies. Als je een zwarte kat ziet en de volgende dag je arm breekt wil dat nog niet zeggen dat de zwarte kat de oorzaak is en zwarte katten ongeluk brengen. Als empirist moet je wel testen doen. Als iemand beter wordt bij gebruik van een medicijn wil dat nog niet zeggen dat dat medicijn hem genezen heeft. Als je de test doet met andere mensen met dezelfde ziekte en die een placebo geeft en die genezen ook, dan is er wat anders, bv de overtuiging dat het medicijn genezend werkt, dat hun genezen heeft.

Ook in zaken als ethiek en moraal verzette de empirist Hume zich tegen het rationalistisch denken. De rationalisten dachten dat het in het menselijke verstand besloten lag om onderscheid te maken tussen goed en kwaad. De gedachte van het zogenaamde natuur-recht, wat men van af Socrates tot en met Locke dacht. Maar volgens Hume wordt wat we zeggen niet door ons verstand bepaald maar door onze passie of ons gevoel. Als je iemand wilt helpen dan wordt dat door je gevoel bepaald en niet door je denken.

Maar er zijn grenzen, je mag niet iemand doodslaan. "Omdat de ander ook van het leven houdt, daarom mag je hem niet doodslaan." Maar volgens Hume mag je nooit uit een beschrijvende zin een conclusie trekken die leidt tot een voorschrijvende of normatieve zin. "Er zijn zoveel mensen die de belasting ontduiken, dat ik dat ook zou moeten doen." Een zin met "zijn" mag niet leiden tot een zin met "moeten". In kranten en politiek gebeurt dat veel. "De ontwikkeling van nieuwe olievelden zal de levenstandaard van ons land met 10% verhogen, daarom moeten we zo snel mogelijk nieuwe olievelden exploiteren." Maar er moet ook nog aan andere dingen gedacht worden, het milieu, de fossiele brandstofvoorraad e.d. De nazi's hebben miljoenen joden vermoord. Niet omdat ze dom waren maar omdat hun gevoel wreed was. Mensen kunnen vrijgesproken worden als ze niet helemaal goed bij hun verstand zijn, dan zijn ze minder toerekeningsvatbaar, of dat ze ontoerekeningsvatbaar waren op het moment van de daad. Maar er is nog nooit iemand vrijgesproken vanwege gevoelloosheid.
Als er een overstroming is dan wordt er geholpen. Als men alleen met zijn verstand zou reageren dan zou men kunnen denken dat het wel handig is zoveel doden in een wereld die bedreigd wordt door overbevolking.

Berkerley

George Berkeley was een ierse bisschop die leefde van 1685 tot 1753. Maar hij was ook filosoof.

Hij vond dat de filosofie en wetenschap van zijn tijd een bedreiging vormden voor de christelijke levensbeschouwing. Hij vond vooral dat het steeds consequenter doorgevoerde materialisme een bedreiging vormde voor het christelijke geloof, en dat God degene was die de hele natuur had geschapen en in stand hield.

Maar tegelijk was Berkerley de meest consequente empirist. Hij vond dat we niet meer van de wereld weten dan dat we waarnemen. Maar hij vond meer. Hij vond dat de dingen in de wereld precies zijn zoals we ze waarnemen, alleen zijn het geen "dingen".

Locke had erop gewezen dat we ons niet kunne uitspreken over de secundaire eigenschappen van dingen. We kunnen niet zeggen dat een appel groen en zuur is, alleen dat we dat zo waarnemen. Maar de primaire eigenschappen zoals vastheid, massa en gewicht, maken deel uit van de stoffelijke wereld om ons heen. De stoffelijke wereld heeft dus een fysieke substantie. Locke dacht dus, net als Descartes en Spinoza, dat de fysische wereld een realiteit is.

Dat de fysische wereld een realiteit is, dat is nu net wat Berkeley in twijfel trekt. En dat doet hij door een consequent empirisme voor te staan. Hij zegt dat het enige wat bestaat, is wat wij waarnemen. Maar wij nemen geen stof of materie waar. Wij nemen niet waar dat de dingen concrete "dingen" zijn. De vooronderstelling dat wat wij waarnemen een eigen, achterliggende substantie heeft, is een te snel getrokken conclusie. Als je hard op een tafel slaat voel je iets hards. Je hebt dan een duidelijke gewaarwording van iets hards, maar de echte stof voelde je niet. Je kan ook dromen dat je op een tafel slaat, maar er is niets hards in een droom. Met hypnose kan je mensen ook van alles laten voelen dat er niet is.

Wat voel je dan als je op een tafel slaat maar je voelt de tafel zelf niet. Berkerley dacht dat het "wil of geest" is. Hij dacht dat al onze ideeën een oorzaak hebben die buiten ons bewustzijn ligt, en dat die oorzaak niet van stoffelijke maar van geestelijke aard is. Volgens Berkerley kan mijn eigen ziel de oorzaak zijn van mijn eigen voorstellingen. Maar alleen een andere wil of geest kan de oorzaak zijn van de ideeën die onze materiele wereld vormen. Alles wordt veroorzaakt door de geest die alles veroorzaakt en waardoor alle dingen bestaan.

Berkerley denkt dan natuurlijk aan God. Hij zegt dat er voor het bestaan van God veel meer te zeggen valt dan voor het bestaan van mensen. Alles wat we zien en voelen is een effect van de kracht van God. God is intiem in ons bewustzijn aanwezig en roept daarin alle ideeën en gewaarwordingen op. De hele natuur om ons heen en ons hele bestaan berusten op God. Berkerley ontkent het bestaan van een materiele wereld buiten het menselijke bewustzijn. Onze zintuiglijke waarnemingen zijn opgeroepen door God.

"Zijn of niet te zijn" is dus niet de hele vraag. De vraag is ook wat we zijn. Zijn we echt mensen van vlees en bloed en bestaat onze wereld uit concrete dingen, of zijn we omringd door bewustzijn.

Berkerley trekt niet alleen de stoffelijke werkelijkheid in twijfel, hij trekt bovendien in twijfel of tijd en ruimte wel een absoluut en zelfstandig bestaan hebben. Ook onze beleving van tijd en ruimte bestaan wellicht alleen in ons bewustzijn. Een paar weken voor ons hoeft voor God niet een paar weken te zijn.

Terug naar top